De wijk waar wij woonden, werd een ‘zware buurt’ genoemd door een man met wie ik eens zat te praten, en van wie ik vond dat hij zelf in een zware buurt woonde. Hij keek bezorgd toen hij dat zei. Zijn opmerking vervulde me, behalve met extra vrees, ook met trots. Wat waren wij stoer, wonend in de zwaarste buurt van de stad!
Er wás ook veel om bang voor te zijn. Wij hadden, zo had het krantje van de woningbouwvereniging wervend geschreven, ‘vrij uitzicht voorzijde woning’. Dit vrije uitzicht bestond uit een sportveld - waar vooral veel gescholden en geschreeuwd werd door de voetbalvaders - geflankeerd door een hondenpoepveldje. Vanwege dat poepveld zagen wij dagelijks met een vaste regelmaat de gehele populatie van hondenbezitters uit het wijk langstrekken. Nooit heb ik zo veel kakkende honden gezien in zo’n relatief korte –zes jaar- tijdsspanne. Ik hoop het nooit meer mee te maken. Zoals onze overzeese buurtjes dat zo mooi kunnen zeggen: ‘It’s not a pretty sight’.
Een der hondenuitlaters was een man van een paar straten verderop met een vlezige Rottweiler. Deze man, ik ben er nooit achter gekomen hoe hij heette, was mager en strak, kaarsrecht, met een griezelig kalm aura. Hij had gitzwart haar, kort van boven en met een mat die tot ver over zijn schouders hing. Zijn gelaat was geplooid en gelooid, ik denk dat hij richting de vijftig liep. En roken natuurlijk hè, roken als een schoorsteen. Hij droeg immer een knielange, lederen jas en sluiperige schoenen. Er ging een vreselijke dreiging van hem uit. Hij draaide nooit zijn hoofd, maakte geen beweging te veel, liep geen centimeter te hard. Ja, deze man was zo gevaarlijk, dat hij erin slaagde onbeweeglijk te lopen. Er werd gefluisterd dat hij wapens in huis had. Zelfs de autochtonen waren beducht voor die vent.
De Rottweiler, die nooit aan een lijn liep, en die in tegenstelling tot zijn onverstoorbare baas een gepassioneerde rusteloosheid uitwasemde, werd alom gevreesd. Over hem werd alleen op gedempte toon gesproken. En er was wel het een en ander te vertellen over het beest. Zo hoorde ik van een vrouwtje van een paar huizen vedderop – ik stond weer eens op mijn petoffels op onze oprijlaan – dat dagelijks een paar keer langskwam met een hele tros van die vieze kleine hondjes met slordig krulhaar, dat een van die hondjes was gegrepen door die Rottweiler. Hij had het diertje opgehapt, een paar keer flink geschud en, klaar. Hondje dood. Maar ze hadden het netjes geregeld, vertelde ze. De man had het hondje (de tros bleek te bestaan uit een sjieke familie van een peperduur ras) zonder mankeren vergoed; hij had zo, hup, op straat, een dikke rol bankbiljetten uit zijn broekzak getrokken. Ik heb trouwens zelf meegemaakt dat de Rottweiler het hondje van Angel – een meisje dat om de hoek woonde – aanviel. Het beestje weerde zich kranig, schril keffend; en dat moest hij ook wel, want het duurde nogal voordat de baas ter plaatse was. Hij was er de man niet naar om te rennen, noch om te schreeuwen. Angel zelf bleef doodstil staan temidden van de razende hondendans. ‘Dat heb ik van mijn vader geleerd,’ vertelde ze me later. Ken jij ouders die hun kinderen op jonge leeftijd leren hoe ze zich moeten gedragen als ze worden aangevallen door een bloeddorstige hond?
En toen zagen we op een middag, hoe de baas de eendjes ging voeren. Dat lijkt ongelofelijk, en dat was het ook. Niet eens omdat er geen eendjes in die sloot zwommen. Er was overigens wel een meerkoetje dat elk jaar een nest maakte in een winkelwagentje dat half uit het water stak.
Op een dag, vlak na Kerst, had de man een plastic zak met voorgesneden brood bij zich. Op zich een interessante anomalie, zo’n geharde crimineel die thuis witte bammetjes eet. Hij schreed met z’n hond naar het houten bruggetje dat naar het poepveld leidde en begon daar een boterham in stukjes te breken en in de sloot te gooien. Al gauw had hij er genoeg van. Je zág hem denken: wat sta ik hier godverdomme te doen, zeg. Hij deed een voor zijn doen driftige graai in de zak en gooide een stuk of wat sneeën brood over het brughekje. Maar ook dat ging hem niet snel genoeg. Hij pakte de zak bij de kont en schudde hem leeg boven het water. Tja, en toen stond hij daar met die lege zak in zijn hand. Hij keek nog eens van de plastic zak naar het water, verfrommelde de zak en smeet hem zó achter de boterhammen aan.
Op een ochtend zat ik op mijn hurken achter de heg iets te doen, onkruid wieden misschien, in mijn postzegelgrote voortuintje. Door het groen zag ik de man en de Rottweiler aankomen. Ik hield me muisstil. Een plotselinge beweging zou de hond op gedachten kunnen brengen. Net toen ze nog slechts een halve meter van mij verwijderd waren, hoorde ik voor het eerst – en het laatst – de stem van de man. Op tedere toon sprak hij tegen zijn monster. ‘Liefie poepie doen, hè?’
En sindsdien had de hond een naam: Liefie Poepie Doen.