’t Wijk was een plek van uitersten. Mensen waren onwaarschijnlijk dik of extreem dun. Mannen en vrouwen verfden hun haar gitzwart of lichtgevend blond. Ze waren woest en onbeheerst of zo in zichzelf gekeerd dat je je afvroeg of ze nog wel helemaal levend waren. Als iemand eens lekker van z’n muziek wilde genieten, gooide die meteen alle ramen open en zette de stereo op 10. De jeugd stookte niet af een toe een fikkie, nee, ze staken alles in brand.
Zowat iedereen had een peperdure rashond, nooit zag je een gewoon vuilnisbakkenrassie. En dan hadden ze ook altijd een beest dat in alle engheidsranglijsten bovenaan stond: pitbulls, rottweilers, bouviers. Als iemand een paar kleine hondjes nam, nam ze er ook meteen een stuk of tien. Als men rond kerst aan het versieren sloeg, hingen ze niet een paar lampies in de tuin, nee, dan gaf het wijk zoveel licht dat je ’t vanaf de maan kon zien. Je kon dan geen raam passeren zonder te worden verward en opgeschrikt door disco-arresleeën en ho-ho-ho galmende kerstmannen met bewegingsdetectie. Vogels werden niet getrakteerd op stukjes brood, maar op afgekloven botten die zo zwaar waren dat de meeuwen en kraaien ze regelmatig uit hun snavel lieten vallen (ja, het duurde een tijdje voor ik begreep waar die ribbetjes in mijn tuin toch vandaan kwamen). Bij het water zag je ratten zo groot als katten. Er lag niet een beetje afval in de sloot, nee, ze was al bijna gedempt.
De sociale controle was ook extreem. Iedereen wist precies wie waar woonde of zou gaan wonen. Als een leegstaand pand aan buitenlanders was toegewezen (hoe wisten ze dat?) werden meteen de ramen ingegooid. Toen een vriend van ons een keer op bezoek wilde komen en ons huis zo gauw niet kon vinden en hij al drie keer langs het raam van de ouders van Angel en Kelvin was gelopen, kwam pa naar buiten om te vragen wat hij daar eigenlijk uitvrat. Op de openbare weg! Toen pa hoorde dat hij naar ons op zoek was, wees hij hem allerbehulpzaamst de weg. Een beetje angstig zei onze vriend, eenmaal veilig binnen: ‘Stel je voor wat er gebeurd zou zijn als ik had geantwoord: “Nou… niks.”’
Wat deden wij daar? Dringend op zoek naar een huis, en onbekend met bepaalde gebruiken, hadden we de tekenen gemist: straten met om de tien meter een verkeersdrempel, grote aantallen gespoilerde auto’s met furry dice aan de achteruitkijkspiegel. Tuinhekjes met Franse landhuis-grandeur. Laven voor de ramen. Pas toen het huis was opgeknapt en we echt niet meer terug konden, kregen we door waar we waren beland.
Door de autochtonen werden we ‘de studenten’ genoemd, omdat wij ons verplaatsten per fiets. En we waren al in de dertig. Nu is het in bepaalde kringen misschien een statussymbool, student (geweest) zijn, maar in ‘t wijk was dat beslist niet het geval. ’t Ging een stuk beter toen we eenmaal een kind hadden. Het maakte dat de wijkbewoners ons wat normaler vonden. Ja, iedereen heeft zo zijn normen over wat normaal is, en daar werd het gezin in ere gehouden, op een bepaalde manier dan. Het gezin, en berensloffen natuurlijk.
Ons grote geluk was dat we geweldige buren hadden. Over Wim en Toos kan ik me toch verhalen vertellen! Maar eerst de buren links, hoewel ik daar niet te veel over wil zeggen. Ze hadden een bijzonder tragisch leven, en, wat mij betreft, geheel onverdiend, ook al weet ik heus wel dat geluk en tragiek niets met verdienste te maken hebben; in ieder geval niet op een manier die wij kunnen doorgronden. Hij was bij de brandweer geweest en daarom noemen we hen tot op de dag van vandaag de brandweerburen. Ze woonden al jaren in ’t wijk, maar kwamen niet uit Utrecht, en dat hoorde je. Ze spraken niet alleen niet plat, ze spraken zelfs bijzonder beschaafd, vooral zij.
De brandweerburen bemoeiden zich met niemand, en niemand bemoeide zich met hen. Ik denk dat hun ongeluk zelfs voor de in meedogenloos sarren liefhebberende buurtjeugd te erg was. Het maakte hen ongrijpbaar, ze leefden in hun eigen bubbel en werden met rust gelaten.
Ze hebben ons een paar keer op de koffie gevraagd. Ik herinner me de benauwde woonkamer, die werd gedomineerd door een enorm, volautomatisch bed. En een gigantische volière, waar constant van alles uit dwarrelde. Dat was een hobby van de brandweerbuurman, die hij, toen ze uiteindelijk vrij waren van alles en niet meer aan huis gebonden, heeft opgegeven.
Op een zonnige dag stond ik in de achtertuin, toen ik buufs stem door de opengewerkte schutting hoorde.
‘Buurvrouw, wilt u nog pikneus?’ vroeg ze. Ik wist niet wat pikneus was, was ook erg verbaasd (hoorde natuurlijk vooral ‘pik’ en had meteen ‘gedachtes’, die ik niet met haar in verband kon brengen) maar ik zei, ja, graag. Door het hek gaf ze me een harig, grijsgroen plantje met dikke bladeren. Deze prikneus, zoals het plantje meestal genoemd wordt, groeide uit tot een fikse, prachtig bloeiende struik. Hij zaaide zichzelf uit en leek daardoor het eeuwige leven te hebben. Elk jaar hadden we nieuwe (en steeds meer) prikneuzen. Maar het jaar nadat ik hem kreeg, sprak de buurvrouw mij weer aan door het hek. Ze zei, dat mijn pikneus zo mooi bloeide. Ze had het gezien uit haar slaapkamerraam boven. Maar, zei ze: zij had niets meer. In háár tuin waren ze allemaal verdroogd.
Ik bood haar een plantje van mij aan, maar dat weigerde ze. Waarom? Ik weet het niet.
Wij zijn nu ruim tien jaar weg uit ’t wijk, en hebben de prikneus naar elke nieuwe woning (tuin) meeverhuisd. Mijn vriend naar de zijne, ik naar de mijne. Ze groeit en bloeit elke zomer als een tierelier, en als we dan bij elkaar op bezoek zijn, bewonderen we de bloemen en altijd zegt een van ons dan wel een keer: ‘buurvrouw, wilt u nog pikneus?’