Bewusteloos zijn is heerlijk. Het ontslaat je van elke verantwoordelijkheid. Je hoeft je om niets of niemand te bekommeren, niet eens om jezelf. Je willoos lichaam wordt verzorgd, ook eventueel losgeraakte onderdelen, je kunt je pis laten lopen, je kunt het kwijl uit je mondhoek laten druipen, je kunt het bloed uit je hoofd laten gutsen, niemand die er wat van zegt. En zelf hoef je nergens bang meer voor te zijn. Ze kunnen honderd vogelspinnen over je heen laten lopen, ze kunnen zeggen dat je zo lelijk bent als de nacht: je merkt er niets van.
Men doet maar.
Ik werd naar het ziekenhuis gereden, waar ze me m’n oor aannaaiden. Daarvoor moest ik eerst onder narcose worden gebracht. En omdat in dit ziekenhuis niet genoeg gekwalificeerd personeel was, omdat het niet gecontracteerd was door de zorgverzekeraar en de beste artsen er daarom niet meer wilden werken, werd ik in slaap gemaakt door een onervaren assistent, die de narcose te zwaar maakte, zodat ik in coma raakte. Maar dat wisten we nog niet, toen de naald in mijn arm werd gedreven.
Ik kwam eerst nog even bij uit mijn bewusteloosheid, toen ze me op de harde operatietafel legden. Het was steenkoud in de OK, en ze hadden me mijn leren jack afgenomen, ze hadden me al mijn kleren afgenomen, ook mijn ondergoed, en ik lag te bibberen in een lichtgeel nietsverhullend operatiehesje, en van het bibberen kwam ik bij. Ik werd besprongen door een helse pijn aan de rechterkant van mijn hoofd. Ik vloekte en juist op dat moment, vanzelfsprekend juist op dat moment, doemde er een charmante chirurg op. Hij torende boven mij uit en posteerde zich, heel attent, met zijn hoofd tussen mij en de operatielamp aan het plafond in. Ik had nog nooit zo’n mooie chirurg gezien en ik hoopte dat ik er nog een beetje goed uitzag. Maar ofschoon hij me aankeek, zag hij me niet echt, ik weet dat dat een cliché is, maar toen, op die operatietafel, leerde ik wat bedoeld werd met dat cliché. Ik was voor hem niet meer dan een hoofd zonder oor. Minder dan een hoofd zonder oor, ik was de zijkant van een hoofd, een ontveld stuk schedel, een open wond zonder oor. Hij deed zijn mond open om te spreken en terwijl hij door me heen bleef kijken richtte hij het woord tot anderen, verplegend personeel dat kennelijk achter en naast mij stond, en de dingen die hij zei begreep ik niet.
Twee personen, onder wie de onervaren assistent, prikten ieder in een van mijn armen een infuus. De ene een zoutoplossing, de ander het slaapmiddel. Ik vroeg aan de verpleegkundige van de zoutoplossing, die er kundig uitzag, of ze dachten dat het nog goed zou komen met mijn oor, maar terwijl ik ‘oor’ zei, trad er opeens een allesverlammende verlamming in.
Ik was weg.
Zo snel gaat dat.
 

0000