De hele nacht wakker gelegen. Waar is hij? Waar IS hij? Ik dacht dat hij tegen het vallen van de avond wel thuis zou komen. Toen dacht ik, dat hij wel voor twaalven thuis zou komen. Toen dacht ik, dat hij me wel zou bellen. Telefoon en mobiel mee naar bed. Toen het later en later werd, begon het langzaam bij me te dagen: hij ging niet bellen en hij zou niet komen. Het was een misselijkmakende waarheid, die zich door mijn lijf verspreidde als een giftige wolk, langzaam bezit van me nemend, tot het onontkoombaar was: Ken kwam niet meer thuis. Hij liet me gewoon barsten.
Het is niet zo erg als iemand een keer niet thuis komt. Maar in dit geval wel. Hij weet wat het voor me betekent, nu. We hebben niet voor niets al die scènes gehad. Ik heb hem heel erg duidelijk gemaakt wat ik voor hem voel. Ik heb hem mijn liefde uittentreure getoond.
Hij heeft me hiermee dus een boodschap willen geven. Dat ik er niet toe doe. Dat het hem niet interesseert hoe ik me voel.
Of, erger nog: hij heeft me geen boodschap willen geven.
Hij heeft er niet eens bij nagedacht. Hij dénkt niet eens aan me.
Toen de ochtend aanbrak, was ik leeg. Niet verdrietig, niet kwaad. Wat voelde ik wel? Wanhoop, denk ik. Stille, treurige wanhoop. Het besef van de kloof tussen ons. Ik heb gedacht dat die kloof overbrugbaar was.
Maar ik ben er nog niet aan toe om te accepteren, dat dat niet kan. Ik ben er nog niet aan toe. Ik blijf proberen. Ik blijf hopen. Wat moet ik nog, als ik niet meer hopen mag?
Ken is alles voor me.

0000